Conflicten in de religieuze context

Conflicten in de religieuze context

Toen ik klein was wilde ik dat meneer pastoor mij leuk vond, zoals ik dat van iedereen wilde met een beetje autoriteit. Maar meneer pastoor zag mij niet staan. Soms kreeg ik zelfs de indruk dat ik hem irriteerde. En wat deed ik nou precies verkeerd? Daar in zijn kerk? Uit mijn blokfluit toverde ik de mooiste melodieën, ik las levendig de saaiste bijbelteksten voor, speelde zelfs met Kerst de hoofdrol in een verhaal van Tolstoi, een bejaarde man nota bene, als kind van zeven. Maar tussen meneer pastoor en mij bestond een misverstand. Het huis van God was niet om in te spelen, laat staan hardop te lachen of uitbundig te bewegen. Ik had dat alles niet begrepen en voelde mij er juist erg thuis. Tot op die ene dag. Toen ik ondersteboven op m’n stoel had gehangen. Al die voeten en dan ook nog op de kop gezien, het was enorm grappig. God wat moest ik lachen. Maar toen ik de hostie ging halen en netjes met het van mijn handen gevouwen kommetje voor meneer pastoor stond, sprak de dienaar van God in plaats van de woorden ‘het lichaam van Christus’ mij snauwend toe: ‘En als je nu je mond niet houdt, zet ik je de kerk uit!’

Konijnen

Konijnen

De twee dwergkonijnen onderin de linnen tas zijn zwaarder dan gedacht. Ze heeft het deze keer te bont gemaakt, dat begrijpt ze zelf ook. De kinderen zullen er dolblij mee zijn, maar hoe legt ze het Bart-Jan uit? Vijf dagen heeft ze nog. Meestal vindt ze het vreselijk als hij zo lang van huis is, nu mag hij van haar nog een tijdje wegblijven.
Bart-Jan heeft haar alle andere keren vergeven. De dure parfums, de trainingspakken, de damesschoenen, de kinderkleren, de spullen waar echt niemand wat aan heeft. Hij was niet kwaad geworden, had niet gescholden, hij had gezwegen. Maar deze keer kon ze niets verzinnen om haar daad goed te praten.
Bovendien, jaren geleden spraken Bart-Jan en zij af, geen huisdieren en dat was nog steeds de regel. Ze is zelfs allergisch voor die rot beesten. Het is een wonder dat ze nog niet nieste.
Ze schrikt van de twee handen die haar bij de schouders pakken. Of ze even in haar tas mogen kijken. Ze glimlacht behulpzaam en opent het stoffen tasje voor de agenten die haar staande houden. Als ze haar verzoeken mee te lopen, gaat haar telefoon. Het gesprek aannemen, verbieden ze haar. Het loopt tegen vijven, dit kan maar één iemand zijn. Ze schraapt haar keel, krult haar mondhoeken wat verder omhoog en knikt vriendelijk dat ze het begrijpt. Bart-Jan moet maar even wachten.

Treinreis

Treinreis

Hij tekent de contouren van de wereld op het
smoezelige raam en noemt alles daarbinnen

bij naam. Zo worden bomen een plas, de molen,
een kerktoren, de weerhaan. Relatief gezien

als je de theorie moet geloven, is hij een stilstaand
object in bewegende ruimte. Maar ter plekke zie ik

hem vooruit gaan en tijdens het passeren
blijft de wereld daarbuiten heel even stil staan.

Lösslaten

Lösslaten

Ik typ in: een enkele reis omhoog. Mijn
kaartje verschilt niet van het kaartje dat
elders in het land uit een automaat
zou komen. En toch is het anders.
De stem van mijn moeder als oma
doet het mij beseffen. Onzichtbaar zullen
flarden dialect in het landschap achterblijven.
Onhoorbaar de gezongen woorden in zachte
grond verdwijnen. Men praat hier plat, maar
de zinnen zijn glooiend als de heuvels die ik
achter me laat. Waar ik mij vroeger, bij vertrek,
nog net iets harder afzette, treuzel ik vandaag
heel even met instappen.

Lentekriebels

Lentekriebels

In de regel

Met het nieuwe licht
zou ik mijn lichaam
los van gewicht
kunnen laten dansen
als een ballerina
moeiteloos mijn tenen spitsen
op het gekwetter
van de merel die gekmakend
met vrolijke urgentie
de lengte van dagen vult.

Maar in de belofte
van knoppen bezwangerd
kraken en buigen de takken
laat duisternis op zich wachten
en lijkt de hoop
in dit felle licht
zo lelijk
als de nacht.

Herfstweekend


Herfstweekend

Ik kreeg een eikel op mijn kop
Zo eentje van het ergste soort
En ik huilde om een mandarijntje
Niet om het vruchtje zelf
Maar om de geur die het verspreidde
De uitputting nabij
Ging ik veel te laat naar bed
Droomde ik drie dromen
In één slaap
Waarvan geen enkele de ware was
Vanmorgen stond ik op
En vroeg mij af
Waarom niemand mij ooit nog vraagt
Wat ik later worden wil.

Terrasje

Terrasje

Als hij maar komt, denkt ze voor de zoveelste keer. De eerste maaltijden worden al geserveerd. Als ze in de ruit kijkt van het café, waar de vrijdagmiddag gasten plaats maken voor het weekend, schrikt ze van haar verwelkte glimlach die in het donkere glas weerspiegelt.

Aan de overkant van het plein speelt een straatmuzikant een droevig lied. Niemand schijnt hem te horen, maar zij vindt het mooi.  Geld geven doet ze eigenlijk nooit. Niet uit principe, nee uit principe zou ze juist wel geld geven. Ze durft gewoon niet. Iedere keer als ze haar portemonnee pakt, krijgt ze het gevoel dat de hele wereld kijkt. Dat de drie stappen, het bukken, het rinkelen van de muntjes, de mensheid zal wakker schudden en dat ze door de mand zal vallen. Dat ineens duidelijk wordt hoe overbodig ze is. Bovendien hoeveel moet je precies geven? Het is altijd te veel of te weinig.

De ober vraagt of ze nog wat wil drinken. Ze knikt en voor de vorm prikt ze wat in het tapasbakje dat op tafel staat. Eten in het openbaar doet ze niet graag. Ze heeft dan ook spijt van de olijven die ze bestelde. Drinken in het openbaar kost haar een stuk minder moeite. Vorige week had ze wat veel gedronken. Een barmedewerker verzocht haar op een gegeven moment zelfs het terras te verlaten alleen omdat ze zich ongelukkig verstapte op weg naar het toilet. Maar ondanks dat was het een leuke avond geweest.

De jongeren aan het tafeltje naast haar kijken beiden op hun telefoonscherm. Het ziet er raar uit. De twee kwamen samen aan, maar hun wegen scheidden toen ze gingen zitten. Om op haar spullen te passen, hebben ze het te druk. Voorzichtig staat ze op met haar jas en tas in de hand en scant de straat. Hij is nog nergens te bekennen. Nu ze moest plassen, is ze blij dat ze platte schoenen heeft aangetrokken. Ze kan het goed hebben, platte schoenen. Ze heeft lange benen, maar geen grote voeten. Dat maakt haar elegant.

Binnen baant ze zich een weg door de cafédrukte. Het duizelt haar. Op de terugweg geeft ze het afstapje halverwege wat extra aandacht. Eenmaal weer buiten, zit hij er al. Hij glimlacht naar de ober en proeft de wijn. Met een vriendelijke knik geeft hij zijn goedkeuring. De fles wordt gekanteld en de twee glazen gevuld. Terwijl ze daar staat, heft hij zijn glas en toost met de vrouw tegenover hem. Het blonde haar, onmiskenbaar opgestoken, de slanke nek, de rechte schouders. Alleen de jurk heeft ze in al die maanden nog nooit gezien.

Ze gaat weer aan haar tafeltje zitten. Het is perfect, ze kan hem prachtig zien, alsof hij het had geweten. Ook al kent hij haar niet, hij had geweten dat zij daar had gezeten.
Tevreden bestelt ze nog een glas wijn.

Huwelijkse voorwaarden

Huwelijkse voorwaarden

‘Dat was niet nodig, Martin!’ zegt ze. En zachter: ‘Je had je handen voor één keer thuis kunnen houden.’ Martin werpt haar een woedende blik toe. Vol afkeer kijkt ze naar de man tegenover haar. Echt lelijk is hij niet, het is vooral zijn lompheid die hem zo onaantrekkelijk maakt. Bloed druppelt op haar hand. Als ze tussen haar portemonnee, de rode lippenstiften, haarspeldjes en overige spullen die ze al jaren meesjouwt, in haar tas naar een zakdoekje zoekt, stuit ze op iets hards dat ze niet kan thuisbrengen. Ze omsluit het langwerpige voorwerp en maakt een vuist. Nu weet ze het weer. De reden van het etentje. Het personeel kijkt zenuwachtig hun kant uit waardoor ze nog misselijker wordt. Ze wil het liefst onder het tapijt verdwijnen. De zachtheid van de vloerbedekking moet een verademing zijn. Ondertussen snuift Martin als een dolle stier, hij is nog steeds op oorlogspad. Ze weet dat ze zich moet overgeven – Martin vecht niet graag met een dode prooi – maar er zit leven in haar. De gemorste wijn en de stukken rode biefstuk op het witte tafellaken doen denken aan een slagveld en ineens herinnert ze zich haar heilige communie. De pastoor had haar, ten overstaan van iedereen, een standje gegeven vanwege de kersenvlekken op haar jurk. Machteloos had ze het laten gebeuren. Een suf kind is ze geweest, een suffe vrouw, maar een suffe moeder gaat ze niet worden. Rustig staat ze op, haar vuist iets steviger nog om het handvat van het testapparaat en na een diepe inademing stoot ze het ding voor zich uit. Met de plastic dolk in haar hand kijkt ze Martin strak aan en verzekert hem: ‘Als je me ooit nog met één vinger aanraakt, maak ik je af!’

Chef en Maat

Chef en Maat

In een kleine rivier net over de grens tussen Frankrijk en Zwitserland waden mijn zoontje en ik door het koude water. We zijn op avontuur en maken daarbij gebruik van onze alter ego’s. Hij is Chef en ik ben Maat. Die namen bedachten we toen we eerder deze week de tuin van ons vakantiehuis besproeiden. Sindsdien gaan Chef en Maat dagelijks op avontuur.

Als we glibberend over de gesleten stenen een bochtje omgaan, zie ik in de verte iets raars. ‘Wat is dàt nou?’ Roep ik uit. ‘Het lijkt wel… geloof het of niet Chef, maar dat is een joekel van een rivier!’ Haaks op ons vredige bergstroompje, met keien en kraakhelder water perst een gigantische blauwgroene rivier zich met een kolkende rotvaart door een enorme bedding. Ik ga op mijn hurken zitten om te controleren of Chef wel alles kan zien. Hij kruipt wat dichter tegen me aan en met een dun stemmetje zegt hij: ‘Wij blijven voor altijd samen hè, Maat?’

Ik moet weer aan de man denken die we zojuist passeerden. Net te lang was hij, net te dun. Hij had daar gezeten, niet oud en ook niet jong, met z’n knieën opgetrokken. Zijn benen maakten een hoek van negentig graden. Een macho-houding voor mannen met een te groot kruis, althans de illusie daarvan. De pose paste hem niet. Terwijl hij zenuwachtig een shaggie rolde, ontweek zijn schichtige blik de mijne. Maar dat was allemaal niet de aanleiding van mijn ergernis geweest. Ik was van slag geraakt door de eenzaamheid van de man. Zijn onzichtbaarheid. De andere mensen op de oeverstrandjes keken gewoon door hem heen. Ik kon hem er bijna om haten. Tot ik me realiseerde dat het om mijn eigen angst ging, mijn angst om niet gezien te worden. Mijn eeuwige angst vergeten te worden, in al zijn hevigheid weerspiegeld in het magere lijf en het ongemakkelijke gegluur van de onbekende man. Hij kon er helemaal niets aan doen.

Ik kijk weer naar de wilde vloed. Mijn onredelijkheid probeer ik met de stroom mee te laten drijven. Ik pak het handje van Chef iets steviger vast en voorzichtig lopen we naar het kiezeleilandje in de punt van de monding. ‘Voor altijd, Chef.’

 

De muis en de dood

De muis en de dood

Onze kat, Brikke d’n ouwe, nam vanavond een half dode muis mee. Ik kwam daar pas achter toen ik op het punt stond naar bed te gaan. Wederom te laat voor een vrouw in mijn toestand [zwanger van tweede], maar als afgevaardigde van de generatie ‘slapen is voor watjes’ blijft het een uitdaging tijdig naar bed te gaan. Afijn, ik wilde dus net naar boven gaan toen onze bejaarde Cypers, atletisch als een jonge puberkat, met het muisje kwam aanlopen. En toen wist ik het even niet meer. Van alle scenario’s op een rij was die van het muizenlijkje in bed wel het gruwelijkst, maar er waren meer horror versies die de voortgang van mijn bestaan in de weg leken te staan.

Mijn vrouw had het probleem vast in een handomdraai opgelost, mede omdat zij het arme dier zonder besmettingsgevaar voor drager en ongeboren vrucht had kunnen benaderen en natuurlijk ook en vooral, omdat zij heel stoer is. Maar mijn vrouw was er niet en het oudste kind was voor zulke activiteiten nog te jong, bovendien lag de lieve jongen al uren te slapen. Nee, ik moest zelf aan de slag.

Ik heb nog even op straat gekeken of er een betrouwbare voorbijganger langsliep, maar met mijn twijfelachtige inschattingsvermogen aangaande de betrouwbaarheid van de mensheid leek het mij toch maar beter geen vreemde naar binnen te vragen.

Niet dat ik een angsthaas ben, hoor, voor zover je dat van jezelf kan zeggen. Ik heb eigenlijk geen noemenswaardige fobieën en al zeker niet voor dieren van welke soort dan ook [op de pad na, maar dat lijkt me logisch]. Echter, dóde dieren, daar houd ik niet van. En nu heeft de natuur ook nog iets bijzonders ‘bedacht’: als je zwanger bent, dan neemt je afkeer van dode dieren toe. Vermoedelijk zodat je veilig bij hun, van bacteriën en overdraagbare ziektes vergeven karkassen en faunalijkjes uit de buurt blijft. Ook emotioneel doen je hormonen er alles aan om je de dood te laten schuwen en het leven te eren. Zo begon ik onlangs spontaan te huilen toen ik verderop een dode egel zag liggen en werd mijn huilbui ronduit gênant toen ik het meisje voor me ‘een kruisje’ zag maken.

Ondertussen probeerde ik de kat nog aan te sporen het inmiddels dode diertje zelf naar buiten te brengen maar een kat is geen hond, natuurlijk, en Brikkie keek me aan alsof ik gek was. Wat ik overigens niet raar vond zoals ik daar stond in m’n nachtpon en m’n enorme zwarte Sendra’s. Ik had de laarzen aangetrokken om op de grond te kunnen stampen indien het beestje nog een poging zou doen te ontsnappen.

Met knikkende knieën pakte ik de spullen die ik dacht nodig te hebben: een schop, een krant [?] en een veger en blik. En toen heb ik die dode ‘motherfucker’ [excuses voor het taalgebruik, ik vermoed dat het de adrenaline is] met veger en blik opgeveegd en ben er, mijn arm ver vooruit gestrekt, luid zingend mijn tranen bedwingend, mee naar buiten gelopen waar ik het onfortuinlijke knaagdier in de GFT heb gekieperd.

En nu is het stil. [Ik had de tv al uitgezet] In het grote licht zit ik te wachten alsof er ieder moment een beul met zwarte Sendra’s kan binnenlopen om mij met zijn arsenaal aan martelmethoden te ondervragen. Waarom ik mijn kat dit kon laten doen, waarom ik een kat heb, of ik niet beter weet dan dat dieren niet in een huis horen, dat het sowieso belachelijk is om in een huis te wonen van alle gemakken voorzien, of ik me dat realiseer en of ik wel heb nagedacht toen ik besloot nog meer kinderen op deze wereld vol onrecht en oorlog te zetten en de hamvraag, waarom ik überhaupt besta? Maar ik weet het antwoord op die vragen niet. Ik weet alleen dat daarachter in de donkere tuin een muisje met zijn kraaloogjes nog wijd open, gestorven in angst, zijn buikje nog rond en zacht, langzaam als een rozijntje zal uitdrogen en hopelijk daarbij mijn schuld meeneemt.